ss Kylix

Mijn eerste schip

De koffers waren gepakt onder toeziend oog van moeder. Opgepoetst, met glimmende nieuwe zwarte schoenen, in een gloednieuw blauw koopvaardijuniform gestoken onder de blauwe gabardine regenjas en met de uniformpet met koopvaardij-anker op mijn hoofd ging ik begin december 1950 met bus, trein en tram op weg naar Rotterdam.

Daar lag motorschip Myonia, mijn eerste boot, die voor de jaarlijkse inspectie en reparatie in dok was geweest en nu voor de kant lag bij Wilton Feijenoord. In de oorlog had het schip onder engelse vlag gevaren. Het schip moest nog voor de Kerst naar zee, men had haast.

Er was extra werkvolk op gezet. Het was voor mij op de kade een totaal onoverzichtelijke wirwar van kabels, slangen, gereedschap en dingen die ik niet kende. En overal dokwerkers in vreemdvormige vaalbruine overalls, die wat aan het doen waren. Ik strompelde met mijn gloednieuwe koffers de loopplank op en kwam aan dek terecht waar al net zoveel techniek voor mijn voeten lag. Ik wist niet of ik links- of rechtsaf moest gaan. Ik weet ook niet meer hoe ik uiteindelijk in de leerlingenhut, helemaal achteraan op het achterdek terecht gekomen ben, aan stuurboord.

Ik moest me melden bij de tweede werktuigkundige. Dus zocht ik in de gangen de naamplaatjes boven de deuren af. Uiteindelijk vond ik “2nd engineerö en ik wist van de Engelse les wat dat betekende. De tweede was inderdaad in zijn hut. Hij vroeg mij het uniform uit te trekken en in overall naar de machinekamer te komen. Ik haalde een spierwitte nieuwe overall uit mijn koffer.

Op naar de machinekamer waar me een nog grotere technische woestenij wachtte dan aan dek. Het leek wel of ze alles aan het afbreken waren. Ik wist van toeten noch blazen, had op dat moment niets aan mijn opleiding, heb wat verloren rondgelopen en deed honderden indrukken op. Ik keek om me heen en wist bijna zeker: “Dat leer ik nooitö. De enige techniek die ik op dat moment kende was uit de boeken van de machinistenschool in Zwolle, van de smederij, thuis aan de overkant en van de garage in het dorp, waar regelmatig een motorkap open stond of een monteur onder een auto lag. Het was ondertussen tijd geworden om te gaan eten. Dat betekende, zo werd me verteld, naar je hut gaan, overall uit, handen en gezicht wassen, uniform aan en naar de eetsalon. Die wist ik te vinden.

Een man of acht zat al aan tafel. Ik stelde me voor aan een paar voor mij onbekende officieren en er werd mij een plaats aangewezen die ik in het vervolg aan de grote tafel zou hebben. Aan het hoofd zat in ons geval de tweede machinist, ik zal het nooit vergeten, Gee den Bakker heette die, vervolgens de tweede stuurman, dan de derde machinist die gelijk stond in rang en zo verder.

Het voorafje was allemachtig lekker maar veel te weinig. Ik durfde niets te zeggen. Maar gelukkig kwam er nog meer, zuurkool met worst. En wat voor stuk worst! Zoveel had ik thuis, in ons grote gezin, nog nooit alleen voor mezelf gehad bij de zuurkool. Ik schepte twee keer een groot bord vol en genoot. Toen bleek er ook nog een toetje te zijn. Voor mij leek het wel zondag! Volledig verzadigd was ik blij dat ik zeeman geworden was.

Het eten op de tweede dag zal ik nooit vergeten. Het was weer een gure koude dag op dat dode, onverwarmde schip. Ik had hard gewerkt, was erg gezond en had behoorlijk trek. Ik dacht aan de vorige dag en vroeg vol verwachting wat we te eten zouden krijgen. Nassie zei er een, maar dat zei me niet veel. Ik vroeg: “Wat is dat-ö. Dat is rijst, was het antwoord. Nu was er één gerecht op de hele wereld dat ik werkelijk vreselijk vond om te eten en dat was rijstepap. Het was thuis altijd een gruwel geweest, want je moest er in ieder geval een klein beetje van eten, “om het te lerenö, werd dan gezegd (ik sta daar trouwens nog helemaal achter). Ik had razende trek, maar niet genoeg voor rijstepap. Verschrikkelijk, hoe kunnen ze mensen dat aandoen. Ik nam me alvast voor zoveel mogelijk van het voorafje en van dat toetje op te scheppen en hoopte maar dat het niet gek zou zijn als je het hoofdgerecht bijna helemaal over zou slaan.. Toen echter dat hoofdgerecht op tafel kwam was het heel andere rijst dan de rijstepap met bruine suiker die ik kende. Het rook voor mij vreemd maar verrukkelijk. Ik schepte op en keek bij anderen hoe je dat moest eten, zowaar met een vork en een lepel. Wel, dat doe je dan maar. Allemachtig, wat was dat lekker. Het tweede bord was ook zo leeg. Ze zijn bijna allemaal blijven zitten, hoorde ik later, om te zien of ik de schaal werkelijk leeg zou krijgen. Daar heb ik zelf niets van gemerkt op dat moment, ik was veel te druk met etend genieten. En ja hoor ik heb die hemel pas verlaten toen de schaal helemaal leeg was. Ik zag het zeemansleven helemaal zitten.

Herman Kok